Er is een nieuw rapportuit met informatie over strandingen en waarnemingen van zeezoogdieren in België in 2019. Ook enkele opmerkelijke vissen en de waarnemingen van zeeschildpadden in onze wateren komen aan bod. Verder bevat het rapport informatie over zeezoogdieren in tentoonstellingen en de opgraving van Potvis Valentijn in Koksijde.
Het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) staat sinds het begin van de jaren ‘90 in voor de coördinatie van het onderzoek naar de strandingen en de doodsoorzaak van zeezoogdieren in België. Ook informatie over waarnemingen op zee wordt verzameld. Met medewerking van SEALIFE Blankenberge en de Universiteiten van Luik en Gent heeft het KBIN, zoals elk jaar, de beschikbare gegevens samengebracht in een rapport.
Relatief weinig strandingen van bruinvissen
In 2019 spoelden 51 Bruinvissen aan: een laag aantal in vergelijking met de vorige jaren. Meer dan de helft van deze dieren was in verregaande staat van ontbinding, en vaak kon geen doodsoorzaak meer bepaald worden. Vier Bruinvissen waren door bijvangst om het leven gekomen, vier andere als gevolg van predatie door een Grijze zeehond. De geschatte dichtheid van Bruinvissen op zee in juni en augustus was ongeveer het gemiddelde van de voorbije jaren. De enige andere walvisachtige die gestrand aangetroffen werd, was een zeer ontbonden Gewone dolfijn.
Zoals vorig jaar was een solitaire, sociale Tuimelaar maanden lang aanwezig in het gebied grenzend aan Franse wateren. Daarnaast werd twee keer een groepje Tuimelaars waargenomen. Meer uitzonderlijk waren de waarneming van een Bultrug en van een Dwergvinvis.
Meer zeehonden en vreemde gasten
De aanwezigheid van zeehonden aan onze kust zit nog steeds in de lift; in de haven van Nieuwpoort bevindt zich sinds kort een permanente rustplaats die vaak door meer dan 10 Gewone zeehonden gebruikt wordt. Ook Grijze zeehonden lijken algemener te worden. Dat vertaalt zich in stijgende aantallen dode en stervende zeehonden op het strand: 47, het hoogste aantal ooit geregistreerd. SeaLife verzorgde 11 Grijze en 15 Gewone zeehonden.
In 2019 werden twee Lederschildpadden en enkele maanvissen waargenomen. Hun aanwezigheid was mogelijk gerelateerd aan een ongewone influx van Atlantisch water. Van een gestrande maanvis wordt nog onderzocht welke soort het betrof.
Zeezoogdieren tentoongesteld
Zeezoogdieren zijn erg populair: in 2019 werden enkele tijdelijke of permanente tentoonstellingen geopend, en het skelet van een Potvis die in 1989 aanspoelde, werd opgegraven met tot doel het te prepareren en tentoon te stellen.
Het rapport bevat tot slot ook nog kaderstukjes over onderwatergeluid en bruinvissen, de internationale dimensie van zeezoogdierenonderzoek, enkele gekende zeehonden in Nieuwpoort, en extreme schommelingen in het gewicht van zeehonden.
Voor informatie over recente waarnemingen van zeezoogdieren in België en instructies over wat te doen bij strandingen kan je terecht op de website marinemammals.be. Zowel het nieuwe rapport als de oudere jaarrapporten, kunnen hier worden geraadpleegd.
Tegen eind 2020 zullen 399 offshore windturbines zijn geïnstalleerd in het Belgische deel van de Noordzee. In de voorbije 10 jaar hebben wetenschappers hun impact op het mariene milieu opgevolgd. Ter gelegenheid van de ‘Global Wind Day’ vatten de wetenschappelijke partners en het Belgian Offshore Platform samen wat we tot nu toe geleerd hebben over de effecten op langere termijn, van ongewervelde dieren op de zeebodem over vissen tot vogels en zeezoogdieren. De milieueffecten van offshore windparken blijken niet over één kam te kunnen worden gescheerd: turbinefunderingen initiëren wel diverse riffen van ongewervelde zeebodemdieren rond de turbines maar zijn geen gelijkwaardig alternatief voor soortenrijke natuurlijke harde substraten, windparken trekken sommige zeevogelsoorten aan maar schrikken andere af, geluidsbelasting op bruinvissen door hei-activiteiten is van korte duur, offshore windparken komen lokaal ten goede aan de visfauna en hebben geen negatieve invloed op de visserij. Deze genuanceerde inzichten maken het mogelijk om de ongewenste effecten verder te beperken en de goed geachte effecten te bevorderen in de richting van een maximale milieuvriendelijke ontwikkeling van offshore windparken.
Offshore windenergie in België
België is een wereldleider in de offshore windindustrie. In de ‘eerste offshore-windfase’ werd langs de grens met Nederland 238 km² gereserveerd voor de bouw van windparken. Vanaf 2008 werden in deze zone 341 windturbines met een totaal productievermogen van 1775 MW gebouwd, gegroepeerd in zeven windparken. De zes eerste windparken hebben in 2019 4,6 TWh elektriciteit geproduceerd, wat overeenkomt met ongeveer 6% van het totale elektriciteitsverbruik in België. Het zevende windpark is operationeel sinds mei 2020, en een achtste windpark zal in de tweede helft van 2020 energie gaan produceren, waarbij het totale aantal turbines op 399 komt. De productiecapaciteit zal dan toenemen tot 2262 MW en de productie van gemiddeld 8 TWh of ongeveer 10% van de totale Belgische elektriciteitsvraag. Een tweede windzone van 281 km² dicht bij de Franse grens (de ’tweede offshore-windfase’) is vastgelegd in het nieuwe Belgisch Marien Ruimtelijk Plan voor de periode 2020-2026. Deze zone voegt minimaal 2.000 MW toe aan de totale Belgische offshore windenergie-productiecapaciteit.
In een decennium van bouw van windparken op zee zijn de technologie en de bouwpraktijken drastisch veranderd. De veranderingen omvatten een evolutie in funderingstypes (van funderingen op basis van zwaartekracht en jackets tot XL monopile wind-turbines), een uitbreiding van het bouwgebied naar meer offshore wateren en een toename van de grootte en capaciteit van de windturbines (van 3 MW-turbines met een rotordiameter van 90 m tot 9,5 MW-turbines met een rotordiameter van 164 m).
Monitoring van de ecologische impact
Aangezien de installatie van windturbines op zee onvermijdelijk een ecologische impact heeft, hebben ontwikkelaars niet alleen domeinconcessies nodig, maar ook een milieuvergunning. Deze worden alleen afgeleverd als uit een beoordeling op basis van de huidige inzichten blijkt dat de impact van een windpark op het mariene milieu als aanvaardbaar wordt ingeschat. Ook wordt een monitoringprogramma opgelegd dat beoordeelt of de voorspellingen juist waren, en of bepaalde milieueffecten over het hoofd zijn gezien of aan aangepaste milieuvoorwaarden moeten worden onderworpen.
Annemie Vermeylen, secretaris-generaal van het Belgian Offshore Platform, de vereniging (zonder winstoogmerk) van investeerders en eigenaars van windparken in het Belgische deel van de Noordzee, legt uit waarom en hoe de sector betrokken is: “De opwekking van windenergie op zee maakt deel uit van de voortdurende transitie naar de productie van duurzame, groene energie, die breed gedragen wordt door de samenleving. Om de term ‘duurzaam’ rechtmatig te kunnen gebruiken, dragen de exploitanten van windparken bij aan de financiering van wetenschappelijk onderzoek naar de impact van windparken op het mariene milieu”.
Het monitoringprogramma WinMon.BE evalueerde de milieu-impact van zowel de bouw- als de exploitatiefase van de Belgische offshore windparken vanaf het begin. “Met dit programma ontwikkelen we een goed inzicht in de impact van de offshore windindustrie. We leren onderscheid te maken tussen korte- en langetermijneffecten en krijgen inzicht in de impact van individuele windturbines en van alle windparken samen”, zegt Steven Degraer van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, coördinator van WinMon.BE. “Om de cumulatieve impact van de windparken in de zuidelijke Noordzee te begrijpen, moeten we ook over onze grenzen heen kijken. Zo zijn er bijvoorbeeld 344 km² uitgetrokken voor de bouw van windparken in het aangrenzende Nederlandse Borssele-gebied, en 122 km² in de Franse Duinkerke-zone, terwijl de mariene fauna geen nationale grenzen kent”, voegt Degraer eraan toe.
De effecten zijn divers
Aangezien WinMon.BE evolueerde tot de basis voor het begrip van de effecten van offshore windparken op verschillende ruimtelijke en temporele schalen, op verschillende ecosysteemcomponenten (van ongewervelde dieren over vissen tot vogels en zeezoogdieren) en ook op de zeebodem zelf, is het moeilijk om de impact samen te vatten als ‘positief’ of ‘negatief’. De reeks WinMon.BE-rapporten beschrijft alle resultaten van tien jaar monitoring van offshore windparken in het Belgische deel van de Noordzee in detail. De belangrijkste lessen die hieruit kunnen worden getrokken, zijn onder meer:
De impact is vaak specifiek voor locaties, funderingstypes of zelfs individuele turbines.
Dit onderstreept het belang van een continue monitoring op de verschillende locaties en van de verschillende types turbines.
Funderingen zijn geen langetermijnalternatief voor soortenrijke natuurlijke harde substraten
Er zijn drie opeenvolgende fasen in de aangroeiende gemeenschappen op windturbine-funderingen. Eerdere rapporten die deze beschrijven als biodiversiteitshotspots verwijzen over het algemeen naar de soortenrijke tweede fase (gekenmerkt door grote aantallen filtervoeders, zoals het kleine amphipode schaaldier Jassa herdmani), maar voortdurende monitoring laat nu zien dat er een derde fase volgt, die mogelijk de climaxfase is. Deze heeft een lagere soortendiversiteit, met de Zeeanjelier en de Mossel als dominante soorten.
Funderingen hebben een ‘rif-effect’
Verfijning van het sediment en hogere dichtheden (biomassa) en diversiteit (soortenrijkdom) van zeebodemgemeenschappen (bijv. wormen, schelpdieren, schaal- en schelpdieren en zeesterren) worden consequent waargenomen in de nabijheid van de windturbines. Soorten die geassocieerd worden met harde substraten komen hier ook voor en nemen toe in de omliggende zachte sedimenten. Na verloop van tijd kan het ‘rif-effect’ van een individuele turbine zich uitbreiden tot het niveau van de windparken.
De effecten van windparken kunnen aanzienlijk verschillen tussen soorten binnen dezelfde soortengroep
Uit de monitoring is gebleken dat het windparkgebied wordt ontweken door de Jan-van-gent, de Zeekoet en de Alk. De Aalscholver, Zilvermeeuw en Grote Mantelmeeuw worden daarentegen aangetrokken tot de windparken. Naast vogels is het ook duidelijk dat er verschillen in aantrekkingskracht bestaan tussen afzonderlijke ongewervelden en vissoorten.
De directe geluidsimpact van de installatie van de turbine is van korte duur
De hoge impulsieve geluidsniveaus die tijdens de bouw van een offshore windpark worden geproduceerd (heien), leiden tot verplaatsing en verstoring van Bruinvissen, de meest voorkomende walvisachtigen in de zuidelijke Noordzee. Tijdens het heien nemen de detecties af in een gebied tot 20 km rond de bouwplaats, maar dit is niet meer het geval eens de windturbines zijn geïnstalleerd.
Nieuwe habitats trekken enkele onverwachte bezoekers aan
Enkele zeldzame soorten worden nu regelmatiger aangetroffen in het Belgische deel van de Noordzee, in associatie met de windparken. Het gaat om minstens vier rotsminnende vissoorten die zich rond de basis van de funderingen ophouden, maar ook om een aantal niet-inheemse ongewervelde dieren die voorkomen in de zones rond het wateroppervlak (intergetijden- en spatzones). Deze laatste habitats zijn grotendeels nieuw voor het offshore gedeelte van de Belgische Noordzee. Ook werd aangetoond dat de offshore windparken worden bezocht door migrerende Ruwe Dwergvleermuizen.
De visserij wordt niet negatief beïnvloed door de aanwezigheid van de Belgische offshore windparken
De uitsluiting van de visserij uit de Belgische offshore windparken, waarschijnlijk in combinatie met een verhoogde voedselbeschikbaarheid in de buurt van de turbines, leidt voor sommige vissoorten tot een refugium-effect. Een analyse van de visserijactiviteit en -efficiëntie toonde aan dat de visserij in de loop der jaren slechts subtiel is veranderd en dat de vissers zich aan de nieuwe situatie hebben aangepast door hun visserij-inspanning aan de randen van de windparken te verhogen. De vangstcijfers van Tong bleven vergelijkbaar met die in het bredere gebied, de vangstcijfers van Schol waren rond sommige windparken zelfs hoger.
Beperkende maatregelen en toekomstig onderzoek
“Het huidige samenwerkingsmodel, waarin de offshore windindustrie en de wetenschap de impact van zowel de bouw- als de exploitatiefase documenteren, stelt ons ook in staat om mitigerende maatregelen te ontwerpen, testen en verbeteren, om ongewenste effecten te verminderen”, aldus Degraer. Een selectie van impactbeperkende technieken wordt ook gepresenteerd in de WinMon.BE rapporten. Een voor de hand liggend voorbeeld is de geluidsbeperking, door middel van bv. Big Bubble Curtains en akoestische afschrikmiddelen, die de impact van impulsief geluid op zeezoogdieren en mogelijk ook op andere mariene organismen verzachten. Maar mitigerende oplossingen hoeven niet per se hightech te zijn, bijvoorbeeld het beperken van de activiteit van turbines wanneer de vogeltrek of de vleermuisactiviteit hoog is, kan het risico op botsingen verlagen. Offshore windparken bieden anderzijds ook grote mogelijkheden om de positieve effecten te versterken, zoals het rif-effect dat vissen aantrekt en de biodiversiteit vergroot. Deze kennis kan worden gebruikt om actie te ondernemen om de biodiversiteit binnen windparken verder te bevorderen.
Hoewel ons inzicht in de effecten van windturbines op het mariene milieu de afgelopen 10 jaar aanzienlijk is toegenomen, is er nog veel ruimte voor verder onderzoek. Het modelleren van de aanvaringsrisico’s van vogels en vleermuizen en het monitoren van de impact van continu onderwater-geluid dat wordt gegenereerd door operationele turbines, zijn voorbeelden die we intussen verkennen maar waarover we nog niet kunnen rapporteren. Ook wat de lange-termijneffecten op vispopulaties zijn, en hoe de waargenomen gedragsveranderingen de individuele conditie, het voortplantingssucces en de overleving van dieren beïnvloeden, is nog niet bekend. Daarnaast is het ook belangrijk om de tijdreeksen van alle variabelen die we opvolgen verder uit te breiden om te zien of de patronen die we tot nu toe hebben gezien, worden bestendigd.
Het Monitoring Programma WinMon.BE is een samenwerking tussen het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN), het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO) en de Onderzoeksgroep Mariene Biologie van de Universiteit Gent, en wordt gecoördineerd door het Marine Ecology and Management Team (MARECO) van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen.
Global Wind Day is een wereldwijd event dat jaarlijks op 15 juni plaatsvindt. Op deze dag worden de kracht van windenergie, de mogelijkheden die deze energievorm biedt om onze energiesystemen te hervormen en onze economieën te ‘ontkolen’, en het potentieel om banen en groei te stimuleren, in de kijker worden geplaatst.
In de ochtend van zondag 7 juni 2020 werd de politie van Middelkerke gecontacteerd naar aanleiding van de stranding van een levende jonge bruinvis (Phocoena phocoena). Ook experten van het KBIN gingen ter plaatse en constateerden dat het om een recent geboren individu ging, een vrouwtje met een lengte van 82 cm. Niet enkel de beperkte lengte wijst op een zeer jong dier, ook de foetale vouwen op de flanken en de haren op de snuit zijn kenmerken die enkel bij ‘neonaten’ worden aangetroffen. Foetale vouwen zijn het gevolg van het feit dat walvisachtigen in de baarmoeder dorso-lateraal gebogen liggen, en de haren op de snuit herinneren eraan dat het zoogdieren zijn. Beide kenmerken verdwijnen snel na de geboorte.
Bruinvissen van een dergelijk jonge leeftijd zijn voor de volle 100 procent afhankelijk van hun moeder, het is onmogelijk om ze zonder die moeder in een opvangcentrum in leven te houden. Na overleg met de gespecialiseerde dierenartsen van Sea Life Blankenberge en het Boudewijn Seapark van Brugge werd dan ook beslist om het dier terug in zee te plaatsen. Een politieagent en een KBIN-expert hadden meerdere pogingen nodig om de bruinvis voorbij de branding te krijgen zonder dat deze snel weer terugkeerde richting strand.
Ook al was het terugplaatsen de enige optie, de betrokkenen wisten dat het overleven van het dier geenszins gegarandeerd was. De jonge bruinvis was immers al erg verzwakt, er kon niet met zekerheid een moeder in de buurt worden vastgesteld, en ook de sterke branding bemoeilijkte een mogelijke hereniging van moeder en kind. De vrees werd bewaarheid: op maandag 8 juni 2020 werd de jonge bruinvis dood op het strand teruggevonden.
Schuim in Scheveningen gevolg van veel algen en harde noordenwind
Het metershoge schuim tijdens het fatale ongeluk van vijf watersporters op 11 mei in het Nederlandse Scheveningen was zeer waarschijnlijk ontstaan door een uitzonderlijke combinatie van veel algenresten en een voor dit jaargetijde ongebruikelijk harde wind uit het noord-noordoosten. Dat concluderen Nederlandse en Belgische onderzoekers van verschillende organisaties in een rapport over de oorzaak van de schuimvorming. De auteurs hebben zich moeten beperken tot conclusies die op dit moment het meest redelijk lijken en de beschikbare data zullen nog verder worden geanalyseerd. De onderzoekers adviseren om nu vooral voorlichting te geven aan watersporters en kustwachtpartners, omdat het ontwikkelen van een adequaat geautomatiseerd waarschuwingssysteem tijd zal kosten.
Reconstructie van de laatste vier dagen
Op maandag 11 mei kwamen vijf watersporters jammerlijk om het leven voor de kust van Scheveningen in de Nederlandse provincie Zuid-Holland. Om inzicht te krijgen in de omstandigheden waarin het ongeval plaatsvond sloegen onderzoekers van allerhande disciplines de handen in elkaar. In hun rapport schetsen ze het meest aannemelijke scenario op de dag van het gebeuren.
Uit de reconstructie van de beschikbare data blijkt dat een samenloop van weersomstandigheden vanaf eind april heeft geleid tot de grote hoeveelheid schuim die op die dag was opgehoopt in de hoek van het Noordelijk Havenhoofd en het strand van Scheveningen. Meest waarschijnlijk is dat in de voorafgaande periode veel zon eerst zorgde voor de groei van uitzonderlijk veel schuimalgen in zee. Rond 10 mei was de bloei aan het afnemen, onder meer door verminderd licht door bewolking en meer menging door de toenemende golfhoogte. Daardoor kwamen de algenresten vrij in zee. Op maandag 11 mei stond de noord-noordoostenwind min of meer parallel aan de kust en had aan het begin van de middag kracht 7 Beaufort. De wind dreef het gevormde schuim vervolgens naar het zuiden, waardoor het zich ophoopte tegen obstakels die dwars op het strand in zee steken, zoals het Noordelijk Havenhoofd van Scheveningen.
Kolonievormende algen
Algenonderzoeker Katja Philippart van het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) coördineerde dit onderzoek en licht toe hoe er begin mei zoveel algen in het zeewater aanwezig konden zijn. “Deze soort algen met de wetenschappelijke naam Phaeocystis globosa kan in zee leven als solitaire cellen of in kolonies. In kolonies worden de cellen bij elkaar gehouden door een slijmachtige beschermende matrix en kan de schuimalg snel in biomassa toenemen.”
Om deze kolonies te kunnen vormen hebben de algen veel licht en een ruime aanvoer van de voedingsstoffen stikstof en fosfaat nodig. Begin mei waren de omstandigheden daarvoor goed en bereikten de algenkolonies een zeer grote biomassa. Bij een tekort aan licht en een sterkere menging vallen de kolonies echter weer uiteen. Philippart: “De bewolking van zondag 10 mei triggerde waarschijnlijk het uiteenvallen van de kolonies tot losse, solitaire cellen. Hierbij kwamen de suikerachtige overblijfselen van de matrix in zee terecht, en door infecties met virussen kwamen ook de eiwitten uit de cellen vrij in het water. Wanneer eiwitten en suikers samen door wind- en golfwerking worden opgeklopt, dan krijg je schuim.”
Satellietbeelden onthullen algenbloei en schuimpatronen
Het team voor Remote Sensing en Ecosysteemmonitoring (REMSEM) van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) heeft een uitgebreide expertise in het gebruik van instrumenten voor teledetectie, en analyseerde en interpreteerde een combinatie van beelden van de Sentinel-2 en Sentinel-3 satellieten uit de periode voor het tragische ongeluk. Dimitry Van der Zande besluit dat deze bruikbaar zijn voor de observatie van algenbiomassa en schuim in het zeewater: “Een tijdsreeks van Sentinel-3-beelden met een ruimtelijke nauwkeurigheid van 300m toont eind april 2020 een sterke algenbloei in de nabijheid van Scheveningen en langs de kust van Zuid-Holland. Begin mei waren dichtbij de kust nog steeds hoge concentraties meetbaar. Op de hoge resolutie Sentinel-2-beelden, die een detail van 10m tonen, kan dan weer het schuim worden opgespoord.”
Het detecteren en combineren van dergelijke satellietinformatie kan bijdragen aan een automatisch waarschuwingssysteem voor schuim langs de kust. Satellieten leveren echter geen continue beeldenstroom van een vaste locatie op, en geven als gevolg van bedekking door wolken ook slechts een gedeeltelijk beeld. Omdat de ophoping van schuim aan de kust snel kan gebeuren en zeer lokaal kan optreden, zijn satellietbeelden dan ook niet geschikt om als enige bron voor een schuim-waarschuwingssysteem te fungeren. De daadwerkelijke observatie van schuimvorming kan het best worden uitgevoerd met camera’s.
Onderzoekers adviseren meer voorlichting
Ondanks het feit dat de onderzoekers het meest waarschijnlijke scenario voor het ontstaan van de uitzonderlijke hoeveelheid algenschuim op 11 mei hebben kunnen achterhalen, zal het lastig zijn om een betrouwbaar geautomatiseerd waarschuwingssysteem op te zetten. Daarvoor moeten immers niet alleen de hoeveelheid algen en het schuim nauwkeurig opgevolgd worden, ook de actuele windsterkte en -richting moeten real time, tot in groot detail én zeer lokaal voorspeld kunnen worden. Daarom pleiten de onderzoekers van deze studie ervoor om op korte termijn watersporters, hun clubs en de kustwachtpartners meer voorlichting te geven, zodat ze in staat zijn om eventuele ophoping van schuim zelf goed in te schatten.
Kort na het incident in Scheveningen contacteerde het Maritiem Reddings- en Coördinatiecentrum (MRCC) in Oostende de Belgische onderzoekers met de vraag of een dergelijk schuimincident zich ook aan onze kust kan voordoen. Het antwoord was helaas dat dit in gelijkaardige omstandigheden ook bij ons niet ondenkbaar is. Het MRCC is het eerste meldpunt voor noodgevallen op zee en volgt de ontwikkeling van een waarschuwingssysteem dan ook op de voet. Dries Boodts, waarnemend hoofd van het MRCC: “Ook aan de onze kust wensen we dit advies te volgen. De satellietinformatie die ons door het KBIN wordt bezorgd is in deze context zeer geschikt om als early warning te dienen. Het zal helpen om gebruikers van de zee tot verhoogde waakzaamheid op te roepen, en ook van pas komen bij het plannen van Search and Rescue-operaties. We kijken uit naar de ontwikkeling van verdere mogelijkheden om iedereen op zee van zo gedetailleerd mogelijke informatie te voorzien. Beter voorkomen dan genezen.”
Aan de analyse werkten ecologen, algenonderzoekers, weer- en waterdeskundigen van de volgende onderzoeksinstituten, universiteiten, overheidsinstellingen en adviesbureaus mee: Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ), Universiteit Utrecht (UU), Deltares, Universiteit van Amsterdam (UvA), Technische Universiteit Delft (TUD), Water Insight, Rijksuniversiteit Groningen (RUG), Bureau Waardenburg (BuWa), Rijkswaterstaat, Istituto di Scienze del Mare (ISMAR)-CNR (Italië), Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN; België), Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO) en Highland Statistics.
Een wetenschappelijk dossier opstellen ter onderhandeling van visserijmaatregelen in het Belgisch deel van de Noordzee, dat is de taak van het project VISNAT2. Het uiteindelijk doel is zoveel mogelijk waardevolle zeebodem te beschermen, zonder daarmee belangrijke economische activiteiten, zoals visserij, te benadelen.
De Europese HabitatRichtlijn en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRMS) schrijven voor dat België gebieden afbakent om specifieke onderwaterhabitats te beschermen. Dat zijn meer bepaald ondiepe zandbanken (Habitat 1110) en bedden van grind en schelpkokerwormen (Habitat 1170). Essentieel voor bescherming van deze habitats is dat bodemberoering ten gevolge van menselijke activiteiten (o.a. visserij) wordt uitgesloten. Bij de zoektocht naar de beste locatie voor deze beschermde gebieden wordt gezocht naar een maximale ecologische waarde, maar ook naar een minimale economische impact. We willen met andere woorden zoveel mogelijk beschermen zonder daarmee belangrijke economische activiteiten, zoals visserij, te benadelen.
Voorlopig zijn er in het Marien Ruimtelijk Plan 3 zoekzones afgebakend. Het is nu aan onderzoekers om binnen deze gebieden de ecologisch waardevolste zones aan te duiden. Dat gebeurt aan de hand van evaluatie van biologische gegevens. Voor elk van de zones wordt tegelijkertijd berekend wat het economisch belang is voor alle lidstaten die er visserijbelangen hebben. Gegevens van beide onderzoekslijnen zullen de ruimtelijke planningstool MARXAN voeden. Via deze tool zullen 4 scenario’s ontwikkeld worden met voorstellen voor bodembeschermingsgebieden mét visserijmaatregelen, waarbij de ecologische waarde hoog is en de economische impact zo laag mogelijk.
Een update van de habitatgeschiktheidskaart voor macrobenthos – ongewervelde dieren die in de zeebodem leven – en van de biologische waarderingskaart, die zullen toelaten om de ecologisch meest waardevolle gebieden af te bakenen.
Een update van de visserijactiviteit van de verschillende lidstaten actief in het Belgische deel van de Noordzee, nodig om de economische waardevolste zones voor de visserij te karteren.
Een risico-analyse betreffende de gevoeligheid van de verschillende habitattypes ten opzichte van bodemberoerende visserij.
Een afbakening van potentiële zones voor visserijmaatregelen op basis van voorgaande informatie en met behulp van de MARXAN ruimtelijke planningstool.
Dit project heeft als doel om een wetenschappelijk dossier op te stellen ter onderhandeling van visserijmaatregelen in het Belgisch deel van de Noordzee, zoals vastgelegd in het Marien Ruimtelijk Plan. Deze onderhandelingen zullen gevoerd worden met Vlaanderen en met de Europese lidstaten, om zo een Gedelegeerde Verordening voor de Europese commissie te brengen. Zo’n Gedelegeerde Verordening bevat regels waarmee verdere invulling wordt gegeven aan eerder vastgestelde wetgeving, in dit geval in functie van bescherming van mariene gebieden.
Project: VISNAT2
Looptijd: 2020-2021
Financiering: FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu
Samenwerking: Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO)
Contact: Gert Vanhoey (gert.vanhoey@ilvo.vlaanderen.be), Steven Degraer (sdegraer@naturalsciences.be)
Text : Sofie Vandendriessche (ILVO) – Kelle Moreau (KBIN)
De zich snel ontwikkelende offshore windindustrie op de Noordzee geeft aanleiding tot bezorgdheid over de impact op het mariene milieu, inclusief de effecten op het functioneren van ecosystemen. In een doctoraatsonderzoek, gepromoot door de Universiteit Gent en het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, bestudeerde Ninon Mavraki de voedselwebecologie van offshore windparken. De resultaten tonen aan dat deze wel degelijk invloed hebben op het lokale voedselweb, waarbij het voorkomen van organismen die op de turbines groeien de lokale beschikbaarheid van primaire producenten (fytoplankton) licht vermindert, terwijl ze tegelijk een belangrijke voedselbron vormen voor bepaalde vissoorten. Bovendien werd het belang van erosiebeschermingslagen rond windturbines in dit proefschrift benadrukt. Deze worden gekenmerkt door een hoge complexiteit van het voedselweb, de aanwezigheid van ongewervelden die een breed scala aan voedselbronnen exploiteren, en van vissoorten die gedurende langere tijd in het gebied blijven om zich te voeden.
Om aan de groeiende vraag naar duurzame energie te kunnen voldoen, ontwikkelt de offshore windindustrie zich snel in de Noordzee. Aangezien de installatie van offshore windturbines betekent dat er kunstmatige harde substraten op de zachte ondergrond worden aangebracht, heeft de praktijk de potentie om veranderingen in het mariene milieu teweeg te brengen. Meerdere gewervelde en ongewervelde soorten koloniseren deze structuren. Deze veranderen niet alleen de lokale biodiversiteit, maar hebben ook invloed op het omringende milieu. Deze waarnemingen geven aanleiding tot vragen over de omvang en de mechanismen van deze effecten, inclusief de effecten op het functioneren van de ecosystemen.
In haar doctoraatsthesis onderzocht Ninon Mavraki de effecten van offshore windparken op het lokale voedselweb op twee niveaus: een gedetailleerde structuur van het voedselweb op een op zwaartekracht gebaseerde fundering in het Belgische deel van de Noordzee en een kwantificering van de lokale effecten op de primaire productiviteit en vissen. De koloniserende gemeenschappen en vissen werden bemonsterd langs de volledige dieptegradiënt van de fundering om inzichten te ontwikkelen in de in situ voedselwebstructuur, terwijl laboratoriumexperimenten met volledig gekoloniseerde PVC-panelen gedetailleerde ex situ observatie van de koolstofassimilatie door koloniserende soorten mogelijk maakten.
Voedselwebstructuur
In het eerste deel van de studie werd de structuur van het voedselweb van de koloniserende gemeenschappen langs de dieptegradiënt van een offshore windturbine, de erosiebeschermingslaag en het omliggende zachte substraat onderzocht. Hiervoor werd een stabiele isotopenanalyse uitgevoerd op de organismen die uit verschillende zones werden verzameld. Stabiele isotopen zijn alternatieve vormen van chemische elementen (in dit geval koolstof en stikstof) met verschillende molecuulgewichten die in de natuur worden aangetroffen. Hun analyse wordt gebruikt om de energiestroom door voedselwebben te traceren en de trofische niveaus (de plaats van elk organisme in een voedselweb) te bepalen.
De resultaten toonden aan dat de samenstelling van de gemeenschappen en de daarmee samenhangende voedselwebben structureel verschillen tussen de verschillende dieptezones. De grootste complexiteit werd gevonden bij de erosiebeschermende laag en het omliggende zachte substraat, waar organisch materiaal opstapelt. Een studie van de afzonderlijke soorten ondersteunde deze resultaten en toonde aan dat de organismen die in deze twee zones voorkomen een breder scala aan voedselbronnen benutten in vergelijking met de organismen die hoger op de turbine worden aangetroffen. De meeste onderzochte ongewervelde soorten bleken generalisten te zijn, met dieptespecifieke strategieën voor het gebruik van voedselbronnen. Daarbij werd zowel tussen als binnen de gemeenschappen een verdeling van de voedselbronnen gedetecteerd, wat bijdraagt tot het naast elkaar kunnen overleven van soorten binnen en over de dieptezones.
Koolstofassimilatie en primaire productiviteit
In het tweede deel van de studie werd de koolstofassimilatie door de koloniserende gemeenschappen gekwantificeerd. De resultaten gaven aan dat de mossel Mytilus edulis de hoogste koolstofopslag per eenheid van biomassa vertoonde, terwijl de lokale populatie van de amphipode Jassa herdmani als geheel de grootste hoeveelheid koolstof opsloeg. Deze soorten droegen het meest bij aan de lokale consumptie van de voorraad van de primaire producent (fytoplankton, of ‘plantaardig’ plankton), aangezien hun assimilatie ongeveer 97 % van de totale koolstofopslag door fauna bedroeg. De resultaten van dit experiment werden opgeschaald tot het totale aantal momenteel geïnstalleerde turbines in het Belgische deel van de Noordzee, wat leidde tot een geschatte 1,3% van de lokale jaarlijks beschikbare voorraad van de primaire producent die door M. edulis en J. herdmani wordt begraasd. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de hoeveelheid koolstof die niet wordt geassimileerd door de zachte sedimentfauna als gevolg van het verlies van hun habitat door de installatie van offshore windturbines, suggereren de gegevens dat de totale koolstofassimilatie opmerkelijk toeneemt in aanwezigheid van offshore windturbines en hun kolonisatoren.
Vissen
Ook de voedingsecologie van vissen die worden aangetrokken door windparken op zee werd bestudeerd. Hiertoe werden analyses van de maaginhoud en stabiele isotopen uitgevoerd om de voedselsamenstelling van een selectie van overvloedig aanwezige vissoorten op respectievelijk korte en lange termijn te onderzoeken. Soorten die sterk geassocieerd zijn met de erosiebeschermingslagen, die leven op en/of nabij de basis van de windturbines (zeedonderpad Myoxocephalus scorpius, steenbolk Trisopterus luscus en Atlantische kabeljauw Gadus morhua), bleken deze kunstmatige riffen voor een langere periode als foerageerplek te gebruiken. Ze voeden zich hier met de talrijke en energierijke koloniserende soorten J. herdmani en Pisidia longicornis (glad porseleinkrabbetje). Het werd ook aangetoond dat de Horsmakreel Trachurus trachurus zich slechts af en toe voedt met de koloniserende fauna, waarbij de kunstmatige riffen tijdelijk worden gebruikt als oases van extra voedselbronnen. Deze dieetresultaten bevestigen de hypothese dat de lokale productie van deze soorten kan worden verhoogd. Voor pelagische (in de waterkolom levende) vissoorten kon deze stelling niet hard worden gemaakt. De Atlantische makreel Scomber scombrus bijvoorbeeld, leek geen gebruik te maken van de kunstmatige habitat van offshore windparken. De analyses voor deze soort wezen op een dieet op basis van zoöplankton.
Na de wetenschappelijk hoog-kwalitatieve en visueel zeer duidelijke presentatie van haar proefschrift ‘On the food-web ecology of offshore wind farms, the kingdom of suspension feeders’ (online en live gestreamd op YouTube vanwege Covid-19 beperkingen), kenden prof. dr. Steven Degraer en prof. dr. Jan Vanaverbeke (RBINS, UGent) en de leden van de Examencommissie (voorzitter: prof. dr. Ann Vanreusel, UGent; secretaris: prof. dr. Tom Moens, UGent) op maandag 18 mei 2020 met trots de titel van Doctor in Science – Marine Science toe aan Ourania (Ninon) Mavraki (voorheen Master in Marine Biology, University of Patras, Griekenland).
Op 20 maart 2020 trad het nieuwe Belgische marien ruimtelijk plan 2020-2026 in werking. Het plan is een ruimtelijke ordening die de verschillende nutsfuncties van het Belgisch deel van de Noordzee integreert.
Wist je dat België met 37% beschermd marien natuurgebied ver boven het Europese gemiddelde van 8,9% zit? En dat ons land in verhouding het meeste offshore ruimte voor hernieuwbare energie voorziet van alle landen ter wereld?
Natuurbehoud, groene energie, scheepvaart, visserij, zandontginning, defensie en zoveel meer activiteiten vinden dagelijks plaats in ons kleine Belgische stukje Noordzee. Om al deze activiteiten veilig te laten samengaan, stelt de federale overheid elke zes jaar een marien ruimtelijk plan op. Het is een soort ruimtelijke ordening die op land al langer bestaat, maar op zee is het vrij uniek in de wereld. Heel wat landen komen in België kijken hoe wij het aanpakken om alle activiteiten en stakeholders hun rechtmatige plaats op zee te geven.
Het eerste plan gold voor de periode 2014-2020. Op 20 maart 2020 trad het marien ruimtelijk plan 2020-2026 in werking. Dit nieuwe plan voorziet onder meer deze nieuwigheden:
een tweede zone voor offshore energie, de prinses Elisabeth-zone, die een quasi verdubbeling van de energiecapaciteit beoogt (van 10% van de Belgische elektriciteitsbehoefte eind dit jaar naar 20% tegen 2025/2026)
een extra natuurgebied aan de Nederlandse grens
drie nieuwe zoekzones voor bodembeschermende maatregelen
vijf specifieke zones waarbinnen commerciële en industriële activiteiten kunnen worden ontwikkeld. Vooral duurzame ontwikkeling zal hierbij centraal staan.
Philippe De Backer: “België was pionier met een eerste marien ruimtelijk plan en we zijn nu ook de eersten om dit plan te herzien. Het is een lang maar boeiend traject geweest waarin het evenwicht tussen economie, ecologie en veiligheid centraal stond. Ik wens dan ook alle stakeholders, burgers en organisaties te bedanken voor hun constructieve bijdrage aan dit proces en ben tevreden dat met dit nieuw marien ruimtelijk plan de Noordzee verder kan ontwikkelen op vlak van blauwe economie, met respect voor het marien milieu en de beschermde Natura 2000 natuurgebieden.”
Een gloednieuwe brochure
De brochure ‘Er beweegt wat op zee. Het marien ruimtelijk plan 2020-2026’ bevat heel wat weetjes en vat het marien ruimtelijk plan 2020-2026 op een toegankelijke manier samen. Ze geeft een overzicht van de belangrijkste activiteiten in onze Noordzee aan de hand van specifieke kaarten. Je kan ook je kennis testen met een korte quiz.
Om de geografische informatie uit het Marien Ruimtelijk Plan toegankelijk te maken voor een brede gemeenschap van potentiële gebruikers, werd deze beschikbaar gesteld op de website marieneatlas.be. Momenteel bevat de mariene atlas gevalideerde en volledig gedocumenteerde geografische lagen uit de Belgische mariene ruimtelijke plannen die in 2014 en 2019 bij de koninklijke decreten zijn vastgesteld. De inhoud zal regelmatig uitgebreid worden met gegevens over de verschillende thema’s van de Europese richtlijn INSPIRE, zoals milieumonitoring, energiebronnen en energieproductie, geologie… om er maar enkele te noemen. De Mariene Atlas is een gezamenlijk initiatief van verschillende Belgische federale administraties, en wordt uitgewerkt en onderhouden door een expertenteam van de Wetenschappelijke Dienst Beheerseenheid van het Mathematisch Model van de Noordzee (BMM) en de Geocell van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen.
Het marien ruimtelijk plan werd opgemaakt door de dienst Marien Milieu van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, in opdracht van de Minister van Noordzee, Philippe De Backer. Omwille van zijn grote impact kwam het tot stand door een nauwe samenwerking met alle betrokkenen. Ngo’s, bedrijven, overheidsinstanties, belangenorganisaties en burgers gaven hun voorstellen en opmerkingen door tijdens twee consultatierondes. Ook het duurzaamheidsaspect kreeg extra aandacht, onder meer via het strategisch milieueffectenrapport (SEA). Na verwerking van de bijdragen werd het nieuwe MRP op 22 mei 2019 door de Koning ondertekend.
Tekst: Jesse Verhalle, Mieke Van de Velde, Kelle Moreau
Het is bekend dat zwaveloxiden (SOx) in atmosferische scheepsemissies als gevolg van de verbranding van brandstof schadelijk zijn voor de gezondheid van mens en ecosysteem. Sinds 1 januari 2020 heeft de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) de grenswaarde voor het zwavelgehalte in scheepsbrandstof verder verlaagd, met als gevolg een toename van het aantal uitlaatgasreinigingssystemen (scrubbers of wassers) aan boord van schepen. Deze systemen verminderen het zwavelgehalte in de lucht, maar sommige lozen de SOx rechtstreeks in het water. Hier dragen ze bij aan de verzuring van de oceanen en kunnen ze problemen veroorzaken voor een reeks mariene organismen. Het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen gebruikte een biogeochemisch model om de potentiële impact in de zuidelijke Noordzee te kwantificeren. De resultaten toonden aan dat de grootste veranderingen zich voordoen in gebieden met een hoge verkeersdichtheid, zoals langs de Belgische en Nederlandse kusten en in de nabijheid van grote havens. Hier zijn de veranderingen voldoende groot om bij te dragen aan de aantasting van het milieu en een verlies aan economisch potentieel.
Van zwaveloxiden (SOx) in de gasuitstoot van schepen, als gevolg van brandstofverbruik, is bekend dat ze ademhalingsproblemen veroorzaken, tot meer zure regen leiden en bijdragen aan de verzuring van de oceanen. Als zodanig zijn ze schadelijk voor de gezondheid van zowel de mens als het ecosysteem. Om dit probleem aan te pakken verlaagde de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) de grenswaarde voor het zwavelgehalte in scheepsbrandstof sinds 1 januari 2020 tot 0,5% (van 4,5% in 2005-2011 en 3,5% in 2012-2019). In de “North Sea Sulphur Emission Control Area”, waartoe de intensief bevaren Belgische wateren behoren, zijn de regels nog strenger. Hier mag de zwavel-concentratie in de brandstof niet hoger zijn dan 0,1 %. Om aan de regelgeving te voldoen kan onder meer laagzwavelige brandstof worden gebruikt, of kunnen andere methoden worden toegepast die de SOx-emissies als gevolg van de verbranding van hoogzwavelige brandstof in dezelfde mate beperken.
Scrubbers
Door het prijsverschil tussen hoog- en laagzwavelige brandstoffen is de installatie van uitlaatgas-reinigingssystemen, de zogenaamde “scrubbers” of “wassers”, economisch voordeliger dan de verlaging van het zwavelgehalte in de brandstof (in normale economische omstandigheden). Daarom leidt de nieuwe regelgeving tot het installeren van wassers op een groter aantal schepen. Wassers zijn apparaten die de uitlaatgassen van schepen “wassen” en er bepaalde deeltjes of gassen uit verwijderen, in dit geval de zwaveloxiden. Het resulterende waswater kan aan boord worden opgevangen (closed-loop-wassers) of in open zee worden afgevoerd (open-loop-wassers), terwijl hybride-wassers kunnen overschakelen van open naar gesloten modus. De goedkopere open-loop-wassers worden vaker toegepast dan closed-loop-wassers, waardoor de zwaveluitstoot van de lucht naar het water wordt verplaatst.
Oceaanverzuring
Ondanks het positieve effect van wassers op de luchtvervuiling, rijzen er vragen over hun mogelijke impact op het mariene milieu. Wanneer het waswater van open-loop-wassers in zee wordt geloosd, worden de SOx geneutraliseerd door het zeewater. Dit verlaagt echter de zuurtegraad (pH) van het zeewater (een lagere pH betekent zuurder water) en draagt zo bij aan de verzuring van de oceaan. Dit proces komt bovenop de verzuring als gevolg van de opname van atmosferische CO2 die door de klimaatverandering teweeg wordt gebracht. Er zijn al negatieve effecten van de verzuring van de oceanen waargenomen op zeeorganismen zoals mosselen, oesters, garnalen en zelfs vissen. Zuurder water brengt het ontstaan van schelpen en skeletten in gevaar en kan leiden tot het oplossen van bestaande structuren. Bovendien tonen sommige studies effecten aan op het vermogen van vissen om te ruiken, horen en zien, en op hun algemene cognitieve werking. Zuurder water kan ook een economische impact hebben op de visserij en de aquacultuur, aangezien voor bepaalde soorten garnalen en mosselen een kwaliteitsverlies is aangetoond met betrekking tot smaak, textuur, uiterlijk en voedzame eigenschappen.
Situatie in de zuidelijke Noordzee
In opdracht van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer voerde het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) een studie uit waarbij een geavanceerd biogeochemisch model werd gebruikt om de potentiële impact van SOx-lozingen door het scheepvaartverkeer op de verzuring van de zuidelijke Noordzee te kwantificeren. “In het Engelse Kanaal en de zuidelijke Noordzee laten de resultaten voor verschillende maritieme verkeerscenario’s een pH-daling tussen 0,004 en 0,010 pH-eenheden zien (op een schaal van slechts 14 eenheden)” zegt Valérie Dulière, hoofdauteur van de studie. “In gebieden met een hoge verkeersdichtheid, zoals de scheepvaartroutes langs de Belgische en Nederlandse kusten en in de nabijheid van grote havens, kan de pH-verandering 5 tot 12 keer groter zijn dan gemiddeld. De gemodelleerde veranderingen wijzen op een potentieel negatief effect op de waterkwaliteit in havens, estuaria en kustwateren”, voegt Dulière toe.
De geschatte pH-daling die wordt toegeschreven aan de scheepvaartsector is ook significant in vergelijking met de voortgaande verzuring als gevolg van de klimaatverandering (0,0017-0,0027 pH-eenheden per jaar). De pH-verandering als gevolg van SOx-vervuiling door de scheepvaart met open scrubbers is 2 tot 4 keer groter dan de bijdrage van de klimaatverandering wanneer deze gemiddeld over het hele studiegebied wordt berekend, en tot 10 tot 50 keer groter in meer lokale gebieden. De gevolgen van de verzuring van de oceanen als gevolg van het zeeverkeer moeten daarom samen met de klimaatverandering worden meegenomen in de beoordeling van het ecosysteem.
Op basis van de belangrijke conclusies van de modellering wordt een voorzorgsaanpak aanbevolen. Beleid, wetenschap en industrie blijven samenwerken om manieren te vinden om het effect van zwavelverbindingen in de gasuitstoot en waswaterlozingen van schepen te verminderen.
Na afloop deze studie hervormde de COVID-19-crisis het jaar 2020 op onvoorziene wijze. Er wordt geconstateerd dat de schatting van de scheepvaartverkeersdichtheid voor het jaar 2020, waarop de berekeningen zijn gebaseerd om de hoeveelheid SOx in gasuitstoot en waswaterlozingen in te schatten, lager is dan verwacht. Toch levert deze studie nog steeds zeer nuttige informatie op over hoe het gebruik van open-loop en hybride (in open modus) wassers kan bijdragen aan de verzuring van de zuidelijke Noordzee, in een ‘business as usual’-situatie. Er wordt ook opgemerkt dat het huidige ongunstige economische klimaat heeft geleid tot de annulering van veel bestellingen van wassers, waarbij wordt gehoopt dat de betrokken bedrijven zullen overwegen over te schakelen op het gebruik van laagzwavelige brandstof bij het hervatten van de normale bedrijfsvoering.
De firma Codevco V BV heeft een aanvraag ingediend voor de machtiging en vergunning voor de bouw en de exploitatie van een zeeboerderij in het Belgische deel van de Noordzee, en heeft een machtiging aangevraagd voor het uitvoeren van geotechnisch en geofysisch grondonderzoek tijdens de voorbereidende fase. Deze aanvraag is onderworpen aan een milieueffectenbeoordelingsprocedure.
Het aanvraagdossier, de niet-technische samenvatting, het milieueffectenrapport en het ontwerp van de Passende Beoordeling kunnen geraadpleegd worden van 9 mei tot 7 juni 2020 in de kantoren van de BMM te Brussel (Vautierstraat 29, 1000 Brussel; mdevolder@naturalsciences.be; tel. 02/627 43 52) of te Oostende (3de en 23ste Linieregimentsplein, 8400 Oostende; jhaelters@naturalsciences.be; tel. 059/24 20 55), dit enkel op afspraak en tijdens de kantooruren tussen 9:00h en 17:00h, en afhankelijk van de heersende maatregelen opgelegd door de overheid m.b.t. Covid-19. Het dossier kan ook ingezien worden in iedere kustgemeente op werkdagen. Een lijst van de consultatieplaatsen en de bijhorende contactgegevens is hier beschikbaar: Kustgemeenten_2020.
Iedere belanghebbende kan zijn standpunten, opmerkingen en bezwaren tot en met 22 juni 2020 overmaken aan mevrouw Brigitte Lauwaert, per post of via e-mail:
In 2019 realiseerde de BMM in het kader van het nationale programma voor luchtobservaties 246 vlieguren boven de Noordzee. Deze bijdrage lijst de belangrijkste resultaten op. De focus ligt hierbij op de kerntaken: toezicht op zeeverontreiniging en monitoring van het mariene milieu. Er werden 13 gevallen van operationele verontreiniging door schepen waargenomen, en bij 51 schepen werden verdachte zwavelwaarden opgemeten in de rookpluimen. Met deze zwavelemissie-monitoring blijft België een internationale trekkersrol vervullen die aanzienlijke interesse blijft opwekken tot ver buiten Europa. Het vliegtuig nam ook met succes deel aan een internationaal gecoördineerd toezicht op de olie- en gasinstallaties in het centrale deel van de Noordzee. Verder werden zoals elk jaar belangrijke zeezoogdierentellingen uitgevoerd en de werkzaamheden in de windparken opgevolgd.
Overzicht van de toezichtsvluchten
In kader van het nationale luchttoezichtprogramma werd in 2019 246 uur boven de Noordzee gevlogen. Dit programma wordt georganiseerd door de wetenschappelijke dienst BMM (Beheerseenheid van het Mathematisch Model van de Noordzee) van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, in samenwerking met Defensie. Het merendeel van de vlieguren betrof nationale vluchten (183 uren):
129 uren pollutiecontrole: 67 uren voor toezicht op lozingen van olie en andere schadelijke stoffen (MARPOL Annex I, II en V) en 62 uren voor de monitoring van de zwaveluitstoot door schepen (handhaving van MARPOL Annex VI / SECA – Sulphur Emission Control Area of Zwavelemissiecontrolegebied, zie verder);
43 uren visserijcontrole, in opdracht van de Vlaamse dienst Zeevisserij;
1 uur als reactie op een specifieke oproep voor de opsporing van een walvis.
10 uren zeezoogdierenmonitoring
Een kleiner deel (63 uren) werd aan internationale vluchten besteed, waarvan 35 uren voor de monitoring van zwaveluitstoot in Nederlandse wateren in opdracht van de Nederlandse overheid (Inspectie Leefomgeving en Transport), 24 uren Tour d’horizon-missie ter controle van boorplatformen in de Noordzee (een internationale opdracht in het kader van het Bonn Akkoord) en 4 uren voor een internationale pollutiebestrijdingsoefening georganiseerd door Nederland.
Operationele scheepslozingen
In 2019 werd België gelukkig niet getroffen door vervuiling voortvloeiend uit scheepsongelukken (accidentele pollutie). Er werden wel 13 gevallen van operationele verontreiniging door schepen waargenomen:
Één kleine olieverontreiniging voor de kust van Oostende, waarbij de vlek niet gelinkt kon worden aan een schip.
Twaalf verontreinigingen door andere schadelijke vloeistoffen dan olie (MARPOL Annex II). Één van deze 12 verontreinigingen, een nachtelijke detectie, kon aan een schip worden gelinkt. Er werd een havencontrole onderzoek aangevraagd in de volgende aanloophaven, hieruit bleek dat het een toegelaten lozing van palmolie betrof (MARPOL Annex II).
Deze cijfers tonen aan dat, hoewel het aantal olieverontreinigingen het laatste decennium sterk gereduceerd is (eerste grafiek), het aantal verontreinigingen van andere schadelijke stoffen nog steeds een courant probleem is, en zelfs in stijgende lijn lijkt (tweede grafiek).
Olievlekken in Belgische havens
Tijdens de transitvluchten (van de luchthaven van Antwerpen – de thuisbasis van het vliegtuig – naar de Noordzee) werden 2 olievlekken waargenomen in de haven van Antwerpen. Deze werden onmiddellijk gerapporteerd aan de bevoegde autoriteiten om een opvolging te verzekeren.
Monitoring van de zwaveluitstoot van schepen op zee
Om de strenge zwavelgehaltelimieten voor scheepsbrandstof in het Noordzee zwavelemissie-controlegebied te monitoren werden ca. 96 u aan sniffer-vluchten uitgevoerd met het vliegtuig, zowel boven Belgische als Nederlandse wateren. Van de 1241 schepen waarvan de zwaveluitstoot gemeten werd vertoonden 51 een verdacht hoge zwavelwaarde. Deze werden systematisch gerapporteerd aan de bevoegde maritieme inspectiediensten voor verdere opvolging aan wal.
België is momenteel een van de weinige landen die dergelijke zwavelemissie-monitoring van individuele schepen uitvoert boven zee. De opgedane ervaring en resultaten, ook op vlak van navolgend havenonderzoek en vervolging van overtreders, leidde al tot grote interesse binnen en buiten Europa. Zo namen de wetenschappers van het KBIN in 2019 opnieuw deel aan verschillende internationale fora, waaronder de ‘Shipping and Environment Conferentie’ in Zweden, de ‘Sulphur Experts Meeting’ in Denemarken, en de ‘European Maritime Safety Agency Surveillance Training’ in Nederland. Mede onder Belgische impuls werd tijdens de BONN Ministerial Meeting 2019 beslist om MARPOL Annex VI op te nemen in het werkpakket van het Bonn Akkoord.
Internationale ‘Tour d’Horizon’ zending
Tijdens de jaarlijkse TdH-missie ter controle van zeeverontreiniging afkomstig van boorplatformen in het centrale deel van de Noordzee (in de Nederlandse, Duitse, Deense, Noorse en Britse wateren), uitgevoerd in kader van het Bonn Akkoord, detecteerde het toezichtsvliegtuig in totaal 32 polluties. Daarvan konden 23 olieverontreinigingen gelinkt worden aan een olieplatform. Ook 4 andere pollutiedetecties konden gelinkt worden aan een platform maar door zware mist kon de aard van de verontreinigende stof visueel niet geverifieerd worden (de detecties waren enkel zichtbaar op radarbeelden). De 5 resterende waarnemingen – 3 olievlekken, 1 detectie van een andere schadelijke stof en 1 detectie van een onbekende stof – werden allen waargenomen zonder schip of platform in de buurt. Al deze waarnemingen werden systematisch gerapporteerd aan de bevoegde Kuststaat voor verdere opvolging, overeenkomstig de internationale procedures.
Deelname internationale oliebestrijdingsoefening
In april nam het vliegtuig samen met de Nederlandse en Duitse kustwachtvliegtuigen deel aan een internationale olie-bestrijdingsoefening georganiseerd door Rijkswaterstaat (Nederland). Het doel van deze oefening bestond erin de efficiëntie en impact van dispersantengebruik op zee beter te begrijpen. Het gaat hierbij om chemische bestrijding van olievlekken, wat na mechanische recuperatie van de olie een 2e optie van oliebestrijding in Nederland en België vormt. Het vliegtuig speelde een belangrijke rol bij het in kaart brengen en opvolgen van de gedispergeerde versus de natuurlijk verwerende olievlekken op zee.
Monitoring van zeezoogdieren voor onze kust
In juni werden 2 zeehonden en 52 Bruinvissen (waaronder 6 kalfjes) opgemerkt, in augustus ging het om 5 zeehonden en 42 Bruinvissen (waaronder eveneens 6 kalfjes). De resulterende schatting van de gemiddelde dichtheid was respectievelijk 0,72 (0,41-1,27) en 0,62 (0,38-1,00) bruinvissen per km² zeegebied, of voor Belgische wateren ongeveer 2.500 respectievelijk 2.100 dieren.
In 2019 werd in de Belgische wateren gewerkt aan 3 nieuwe offshore windparken. De zeezoogdierenmonitoring-campagnes met het vliegtuig worden uitgevoerd ter opvolging van de milieu-effecten van deze windparken. Zo wordt bijvoorbeeld nagegaan of aan de vergunnings-voorwaarden inzake de correcte plaatsing van een luchtbellengordijn (bubble curtain) voldaan werd, dit zorgt voor een vermindering van de geluidsoverlast voor onder meer zeezoogdieren.
Teneinde de activiteiten van het toezichtsvliegtuig van het KBIN (BMM), de wettelijke kaders waarbinnen deze activiteiten plaatsvinden, en de technische achtergrond van de uitgevoerde taken, overzichtelijk en volledig samen te vatten voor pers en publiek, plaatste de BMM in maart 2020 een nieuwe website online. Bekijk zeker ook het filmpje dat focust op de zwavelemissie-monitoring, één van de handelsmerken en pionierstaken van het Belgische luchttoezicht.